Vorige week was Arnon Grunberg in Boekarest. Dat mag gerust het Nederlandse literaire evenement van het jaar heten voor onze stad, dus de onderaardse studentenbar waar de discussie-avond plaatsvond was mudjevol. Een meisje van een literair tijdschrift had de avond georganiseerd en voor dat doel ook wat mensen opgetrommeld die ‘iets’ met Arnon hadden: vertalers van zijn werk, de uitgever, docenten Nederlands aan de universiteit, een collega-schrijver, een aantal theatermakers… wie wie was op het podium werd mij pas gaandeweg de avond duidelijk. Temeer omdat er een spannende dynamiek ontstond tussen af- en aanlopende podiumgasten, de hele avond lang.
Grunberg, die ondanks zijn hoge haardos en kekke laarsjes klein bleef tussen de Roemenen, had een heel prettige manier van doen. Hij kwam oprecht geïnteresseerd over in de discussies, luisterde geduldig, gaf omstandig antwoord op zelfs de meest vage debiteringen en had daarbij een indrukwekkende podiumuitstraling. Aimabel. Dat zijn Roemenen niet van alle schrijvers gewend: ik hoorde dat die zich hier graag met voetstuk en al door de wereld bewegen.
Tijdens de discussies moest ik, afdwalend, aan de romans denken. Het gesprek ging vooral over zijn journalistieke werk, maar ik vind vooral zijn romans goed. Stukjes schrijven kan iedereen. Ik denk dat ik zijn debuut in 1995 heb gelezen. Ik vond er niks aan. Destijds was ene Giphart erg populair – Ronald’s rukboekjes werden zijn werkjes wel genoemd. Het eerste boek van Grunberg leek een soort imitatie daarvan. Arnon’s aftreksels, zo u wilt. Later werk ben ik erg gaan bewonderen, onder andere De geschiedenis van mijn kaalheid, die nu dus pas in het Roemeens is vertaald. De roman Tirza vond ik eigenlijk té goed. Die was zo huiveringwekkend dat ik hem niet meer kon verdragen in de boekenkast, en heb weggegeven. Misschien toch maar eens wat journalistieks lezen…